Collectie ‘Intimiteit’

in·ti·mi·teit; zelfstandig naamwoord  ;  • de v • intimiteiten; < Frans intimité; 1 het in­tiem zijn in­nig­heid, ver­trou­we­lijk­heid; 2 in’t meervoud ver­trou­we­lij­ke mededelingen; 3 in’t meervoud han­de­lin­gen die bij een in­tie­me, ver­trouw­de re­la­tie kun­nen ho­ren, vrij­moe­di­ge, vrij­pos­ti­ge han­de­lin­gen, m.n. op sek­su­eel ge­bied; 4 vertrouwde sfeer fa­mi­li­a­ri­teit, hui­se­lijk­heid.

Berichten