Collectie ‘Kracht’

kracht (geen afbreking) zelfstandig naamwoord; 901–1000 ~ Duits Kraft, de oor­spron­ke­lij­ke be­te­ke­nis is ver­moe­de­lijk ‘samendrukken’, dan ver­want met krim­penkrap [nauw]; 1 de • krach­ten fy­siek ver­mo­gen, sterk­te van het li­chaam of een deel er­van van mensen en die­ren; 2 de • krach­ten natuurkunde el­ke oor­zaak die in staat is een li­chaam te ver­plaat­sen of te ver­vor­men; oor­zaak van een vorm­ver­an­de­ring of van een versnel­ling; 3 de • g.mv. in ’t al­ge­meen het fy­sie­ke ver­mo­gen van za­ken of ver­schijn­se­len in de na­tuur en van de daar­in be­rus­ten­de ei­gen­schap­pen sterkte; 4 de • g.mv. niet al­ge­meen energie; 5 de • krach­ten het ver­mo­gen van voor­wer­pen en stof­fen om naar bui­ten in­vloed te oe­fe­nen of iets uit te wer­ken, veel­al ge­dacht als een stof of geest die zich er­in be­vindt en er­aan ont­trok­ken kan wor­den; 6 de • krach­ten gees­te­lijk en ze­de­lijk ver­mo­gen van de mens, ver­mo­gen van ziel of geest; 7 de • krach­ten gees­te­lij­ke, ze­de­lij­ke en fy­sie­ke ver­mo­gens te­za­men ≈ macht; 8 de • g.mv.; de toe­stand van per­so­nen of za­ken in het vol­le be­zit van hun vermogens; 9 de • g.mv.; dat­ge­ne waar­op iem. steunt of waar­door hij macht kan uit­oe­fe­nen; 10 de • krach­ten Bijbeltaal wonderteken; 11 de • krach­ten niet-fy­siek ver­mo­gen, macht van ui­tin­gen, ge­voe­lens, han­de­lin­gen en der­ge­lij­ke ab­strac­te be­grip­pen om een bep. uit­wer­king te heb­ben; 12 de • krach­ten het ver­mo­gen van wet­te­lij­ke re­ge­lin­gen, over­een­kom­sten, be­ve­len enz. om ge­vol­gen te­weeg te bren­gen, be­voegd­he­den of ver­plich­tin­gen te schep­pen; 13 de • g.mv. juridisch; bewijskracht; 14 de • g.mv. juridisch; iets wat zich als kracht laat gel­den, wat (of die) macht of ver­mo­gen heeft; 15 de • krach­ten iem. die een bep. func­tie kan be­kle­den func­ti­o­na­ris, werk­ne­mer, be­amb­te; 16 de • g.mv. verouderd; mas­sa, me­nig­te; 17 de • krach­ten; geweld, heftigheid

Berichten