Collectie ‘Beweging’

be·we·ging zelfstandig voornaamwoord • de v • bewegingen; 1 het doen be­we­gen = ver­plaat­sing; 2 het be­we­gen, zich ver­plaat­sen + rust; 3 druk­te, ver­tier 4 op­schud­ding, be­roe­ring; 5 het ver­an­de­ren van de staat van za­ken, van me­nin­gen en op­vat­tin­gen, en ook het stre­ven daar­naar; 6 groep die er­gens naar streeft, zich er­gens voor in­zet; 7uitdrukking in be­we­ging zijn niet (meer) sta­biel zijn, aan voort­du­ren­de ver­an­de­ring on­der­he­vig zijn; 8NL; Bar­goens weer in de be­we­ging zijn, weer wer­ken, weer uit ste­len gaan; 9 aan­drift, aan­drang; 10 aan­doe­ning; 11 in­for­meel ge­doe; 12BE; niet al­ge­meen een sym­fo­nie in drie be­we­gin­gen; leen­ver­ta­ling van Frans mou­ve­ment; in drie de­len

Berichten